Geheel onzichtbaar voor jou – het publiek – vindt er elke vier jaar achter de schermen de grootste dansvoorstelling van de Nederlandse culturele sector plaats. Namelijk de dans om de meerjarige subsidies.
Honderden culturele instellingen – of je nou het grote Internationaal Theater Amsterdam bent of van de wat kleinere Haarlemse Toneelschuur Producties – leven in periodes van vier jaar; een zogenaamde kunstenplan-periode. En binnenkort is het weer zover – 1 februari aanstaande is de deadline als je mee wilt dingen naar subsidie van het Rijk en vele Gemeenten voor de periode 2025-2028. Elke vier jaar schrijven we dus lijvige plannen waarin we moeten terugblikken, vooruitblikken en verantwoorden. Niks geen vrijblijvend formuliertje, maar een flinke vragenlijst met criteria als artistieke zeggingskracht en ondernemerschap en in de sector afgesproken codes waartoe je je moet verhouden zoals diversiteit en inclusie, governance, fair practice en duurzaamheid. Eenmaal ingeleverd gaat een commissie de plannen beoordelen en moeten ze kiezen. Een helse klus, want er wordt altijd door veel meer instellingen aangevraagd dan er plek en geld voor is. Vele goede plannen worden dus afgewezen, ook van mensen en instellingen met bewezen kwaliteit, want nieuwe makers moeten natuurlijk ook een kans krijgen.
En zo loop je elke vier jaar het reële risico uit het bestel geknikkerd te worden, wat vaak het einde van je organisatie betekent. Simpelweg omdat er geen plek is, of geen prioriteit.
Begrijp me niet verkeerd – dit wordt geen klaagzang. Het is geweldig dat die subsidie-mogelijkheden er zijn. Zeker als je in het vakgebied van talentontwikkeling van jonge makers zit, zoals het Haarlemse Toneelschuur Producties, dan zijn dergelijke subsidies echt nodig. Talentontwikkeling is een kostbare research en development-functie die je niet met alleen geld ‘uit de markt’ kan vervullen. Wat me tegen de borst stuit is dat ik sinds kort weer steeds vaker mensen – van Haagse politici tot lokale bezoekers – hoor praten over een ‘subsidie-infuus’, alsof je als culturele instelling of maker op je achterste ligt te wachten tot het geld naar binnen stroomt. Gesubsidieerd zijn is kei- en keihard werken; je bent je zeer bewust dat je publiek geld uitgeeft en moet daar ook continu verantwoording over afleggen, meerdere rapportages en monitor-gesprekken per jaar. Je wordt geacht op allerlei maatschappelijke ontwikkelingen voorop te lopen of er op z’n minst een visie, nulmeting of stappenplan voor te hebben. Kunstenaars en culturele instellingen zijn innovators en zeker geen patiënten.
Misschien moet ik het positiever zien; een infuus dien je immers alleen toe aan een levend organisme dat het waard is om ook in leven te houden. En cultuur is het waard om in te investeren, ook al kan je de impact ervan soms niet in een harde euro uitdrukken. Stel je toch eens voor: een wereld zonder muziek, architectuur, beeldende kunst, film, dans, en theater! Stel je het eens echt voor. Niet alleen de schouwburgen en musea, maar ook het gedicht aan je muur, die muziekdocent op school die jouw kind zo blij maakt, de afbeelding die gebruikt werd op de rouwkaart van je moeder die haar zo onbeschrijflijk precies vertegenwoordigde. Interessant hoe wij mensen – ongeacht afkomst of opleidingsniveau –op momenten van leven en dood, feest en afscheid, allemaal grijpen naar muziek, zang, taal of mooie plaatjes om iets te kunnen verbeelden of mensen te verbinden.
Als ik die gedachte toelaat, een wereld zonder kunst en cultuur, dan vind ik het ineens veel minder erg om weer mijn kerstvakantie op te offeren om dat kunstenplan te schrijven. Met plezier ga ik me voorstellen hoe de komende vier jaar de kunsten jou en mij kunnen ondersteunen met hoop, herkenning, reflectie en troost. En die subsidie; geen infuus maar een investering; kunnen we dat afspreken?
Fotografie: Linda Llambias.